Wet Opheffing Verpandingsverboden

Actueel juridisch kader
Volgens het huidige Nederlandse recht geldt als uitgangspunt dat geldvorderingen in beginsel overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de aard van het recht dit uitsluit. Artikel 3:83 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek maakt hierop een uitzondering door te bepalen dat partijen de overdraagbaarheid van een geldvordering onderling kunnen uitsluiten.
Een bepaling die overdracht van een geldvordering verbiedt, kan zowel een contractuele als een goederenrechtelijke werking hebben. Indien sprake is van contractuele werking, dan levert een overdracht in strijd met het verbod een tekortkoming op van de schuldeiser jegens de schuldenaar. In dat geval geldt het verbod slechts tussen de betrokken partijen en niet ten aanzien van derden. Bij goederenrechtelijke werking daarentegen is het beding ook tegenwerpelijk aan derden, wat betekent dat een overdracht of verpanding in strijd met het verbod geen rechtsgevolg heeft.
Uit de rechtspraak blijkt dat een bepaling waarin overdraagbaarheid wordt uitgesloten in beginsel contractuele werking heeft, tenzij uit de bewoordingen – beoordeeld naar objectieve maatstaven – duidelijk blijkt dat beoogd is om ook goederenrechtelijke werking aan het beding toe te kennen. Indien zo’n goederenrechtelijke strekking aanwezig is, impliceert dit ook dat de betreffende vordering niet verpand kan worden.
Achtergrond en doel van de Wet op de Opheffing van Verpandingsverboden
In tal van bestaande contracten en de daarbij behorende algemene voorwaarden zijn clausules opgenomen die de overdracht of verpanding van vorderingen beperken of geheel uitsluiten. Zulke bepalingen zijn doorgaans ingegeven door de wens van schuldenaren om te voorkomen dat zij te maken krijgen met een andere schuldeiser en om een vast betaaladres te behouden, zodat helder is aan wie op bevrijdende wijze betaald kan worden.
Voor schuldeisers, met name kleine en middelgrote bedrijven, hebben deze beperkingen echter nadelige gevolgen: zij kunnen hun vorderingen niet aanwenden als onderpand om financiering aan te trekken. Dit beperkt hun toegang tot krediet en belemmert hun financiële flexibiliteit. Deze economische belemmering wordt versterkt doordat in omliggende landen zoals Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk dergelijke beperkingen inmiddels zijn afgeschaft. Dit leidt tot een ongelijk speelveld waarin Nederlandse ondernemingen op achterstand worden gezet.
Het wetsvoorstel is bedoeld om hier verandering in te brengen. Het heeft als doel om de financieringsmogelijkheden van ondernemingen, in het bijzonder het midden- en kleinbedrijf, te verruimen. Door hen toe te staan hun vorderingen als zekerheid aan te wenden, wordt het eenvoudiger om toegang tot krediet te verkrijgen.
Inhoud van de wetswijziging
De voorgestelde wetswijziging richt zich op het aanpassen van enkele artikelen met als doel een einde te maken aan clausules die beogen de overdracht of verpanding van geldvorderingen op naam te verhinderen.
Hoewel het in de nieuwe regeling nog steeds mogelijk is om contractueel afspraken te maken die overdracht of verpanding uitsluiten, wordt deze mogelijkheid ingeperkt door de invoering van een nieuw derde lid. Daarin wordt bepaald dat de bevoegdheid uit lid 2 – om dergelijke beperkingen overeen te komen – niet van toepassing is op geldvorderingen op naam die op bedrijfsmatige wijze zijn verkregen. Indien partijen toch zo’n bepaling opnemen in een overeenkomst, is deze van rechtswege nietig.
Met de term "bedrijfsmatig" doelt de wetgever op zakelijke geldvorderingen die voortkomen uit de bedrijfsvoering van een onderneming. Het is daarbij niet vereist dat beide partijen een professionele status hebben. Ook wanneer een onderneming een vordering heeft verkregen op een consument in het kader van haar beroeps- of bedrijfsactiviteiten, valt dit onder het toepassingsbereik van de wetswijziging. Alleen wanneer een particulier – die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf – een vordering verkrijgt, blijft het huidige regime van artikel 3:83 BW onverkort van kracht. Dit betekent dat in die gevallen nog steeds contractueel kan worden bepaald dat de vordering niet overdraagbaar of verpandbaar is.
Uitzonderingen in wetsvoorstel
Naast de hierboven genoemde uitzonderingen worden er in het wetsvoorstel ook vier wettelijke uitzonderingen genoemd in lid 4 van art. 3:83 BW. Het huidige regime van art. 3:83 lid 2 BW zal voor de volgende vorderingen onverkort blijven gelden:
- (i) geldvorderingen op grond van een betaal- of spaarrekening,
- (ii) geldvorderingen op grond van een krediet- of geldleningsovereenkomst waarbij aan de kant van de kredietgever meerdere partijen betrokken zullen zijn, de zogenaamde syndicated loans,
- (iii) vorderingen van of op een clearinginstellingen, en
- (iv) geldvorderingen die ten behoeve van de Belastingdienst op een zogenaamde G-rekening worden voldaan.
Ten aanzien van die vorderingen kan de overdraagbaarheid ook straks dus nog worden uitgesloten.
Inwerkingtreding
De verwachting is dat deze wet per 1 juli 2025 in werking treedt. De nietigheid van cessie- en verpandingsverboden geldt voor nieuwe bedingen direct vanaf deze datum. Ten aanzien van cessie- en verpandingsverboden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn overeengekomen, geldt dat het verbod pas vanaf drie maanden na inwerkingtreding van de nieuwe wet ingaat. Heeft u vragen, neem dan contact met ons op.